Over de auteur

Biografie Cees Willemsen, de grote lijn

ROBERT VACHER

Cees Willemsen werd in 1951 geboren in Breda waar hij opgroeide en naar school ging. In 1975 liet hij zich inschrijven voor de studie geschiedenis aan de universiteit van Nijmegen. Toen hij van Breda naar Nijmegen verhuisde had hij een atheneum-diploma op zak en een aantal jaren werkervaring achter de rug, onder meer in de psychiatrische verpleging. Op zoek naar een baan had hij als negentienjarige gereageerd op een advertentie in de lokale krant en zich gemeld bij Het Hooghuys in Etten-Leur. Hij werd er aangenomen als leerling B-verpleger. Al spoedig kwam hij in conflict met de leiding over de kernvraag hoe gehospitaliseerde psychiatrische patiënten benaderd en behandeld moesten worden.

Het was het jaar 1970. De democratisering van de geestelijke gezondheidszorg moest nog op gang komen. Het werkverband duurde twintig maanden. Bij zijn ontslag in 1972 kon hij niet weten dat zijn eerste kennismaking met de psychiatrie later in zijn leven een onverwacht vervolg zou krijgen door het verzoek om de geschiedenis te schrijven van hetzelfde Hooghuys dat hem twintig jaar eerder (toen Het Hooghuys nog Sint Antonius heette) de deur had gewezen vanwege zijn al te progressieve opvattingen die enkele jaren later gemeengoed zouden worden.

Solidariteit

Al op jeugdige leeftijd had hij een sterke links-politieke gedrevenheid die het logisch gevolg leek van een roomsrode opvoeding als oudste zoon in een groot katholiek gezin, gedrevenheid die werd versterkt door de verhalen en studenten die zijn vader mee naar huis bracht toen die -op latere leeftijd- tussen 1963 en 1968 in Tilburg sociologie studeerde, de studierichting die een democratiseringsbeweging op de Nederlandse universiteiten op gang bracht. Cees was actief in het alternatieve circuit, met name in De Trapkes en bij Provadya (de Veste). Hij trok op met linkse studenten van de Sociale Academie en maakte met studenten van de Pedagogische Academie een alternatieve film die draaide op het internationale studentenfilmfestival in Kassel.

Hier ontmoette hij Darja, een Slavische uit Ljubljana, dochter van een oude strijdmakker van Tito. In Joegoslavië verwachtte Cees een samenleving te vinden, geïnspireerd door een Slavische gemeenschapszin, gebaseerd op niet-Stalinistisch communisme. In Darja herkende hij Marjanka, de beeldschone Kaukasische uit zijn favoriete novelle De kozakken van Tolstoi. Want behalve door de politiek was Cees ook al vroeg gegrepen door de Russische schrijvers die hij las, Dostojevski’s Arme mensen en vooral Gorki’s Klim Samgins opstandige jeug. Hij las ze meestal in de vooroorlogse vertalingen van Siegfried van Praag, na de oorlog herdrukt in de goedkope Amstel paperbacks van uitgeverij Veen. Gorki, Tolstoi, Dostojevski en andere ethisch gedreven Russische schrijvers bevestigden hem in zijn van idealisme doortrokken linkse levensgevoel. Sleutelwoord was solidariteit met de ontrechten, de onderliggende klasse, waar hij zelf door zijn afkomst geen deel van uitmaakte. Hij beloofde zichzelf Marjanka niet te verraden, zoals Oljenin deed, die uiteindelijk ‘het volk’ de rug toekeerde en koos voor zijn oude milieu. Dat laatste deed Cees niet. Wel verliet hij Slavische Darja voor de Romeinse Livia met wie hij in 1974 een dochter – Lavinia – kreeg.

Colporteren

Met een sprong terug in de tijd zien we Cees in Etten-Leur in handen vallen van een communistische agitator, een tot arbeider omgeschoolde halfintellectueel, die door zijn partij (de CPN) naar het zich snel industrialiserende Etten-Leur was gestuurd met de opdracht er een kern te vormen. Via hem en andere leden van het gestaalde kader kreeg hij te maken met jonge, idealistische arbeiderszonen uit Breda, die zijn geest rijp maakten om lid te worden van de CPN. Communisme was geseculariseerde religie, wars van individualisme en eigen bezit. Communisten waren ijveraars zoals de eerste christenen dat waren. Van het ene geloof naar het andere was kennelijk een niet te grote stap. Behalve dat hij geschiedenis studeerde werd Cees in Nijmegen sociaal en politiek actief op vele fronten. Aanvankelijk liet hij, in Nijmegen aangekomen, de partij even voor wat die was. Na een paar maanden kreeg hij bezoek van afdelingsbestuurder André Dumont die wilde weten waarom hij zich nog niet bij de afdeling had vervoegd.

Kort daarop werd Cees actief in de Nijmeegse CPN-afdeling, bezocht de ledenvergaderingen, voerde actie om bijvoorbeeld in de wijk Dukenburg tot huurverlaging te komen en colporteerde op vrijdag met De Waarheid. Hij raakte kortom verweven met het linkse milieu tot op het niveau van de anti-autoritaire crèche Doornroosje, waar zijn dochter een paar ochtenden in de week heenging. Op CPN-afdelingsvergaderingen kwam hij in aanraking met figuren als Paul Scheffer, Gabriël van den Brink, Martin Terpstra en vele anderen. Scheffer nodigde hem uit zich namens de letterenfaculteit kandidaat te stellen voor de universiteitsraad. In deze zelfde tijd stelde Cees zich met een aantal geestverwanten verkiesbaar voor de sectieraad geschiedenis. Het Nijmeegse CPN-milieu, althans de studentleden onder hen, beheersten de raden op de universiteit en waren nauw betrokken bij instituten als O’42 en Uitgeverij SUN. Sommigen vertaalden voor de socialistische uitgeverij of werkten (incognito) mee aan Ter elfder ure, destijds hèt theoretisch orgaan van de linkse beweging in Nederland, een activiteit die met argusogen werd gevolgd door de landelijke CPN-leiding. Cees leerde mensen kennen als Hugues Boekraad, destijds de (Nijmeegse) goeroe van links, Henk Hoeks (redacteur van uitgeverij SUN, later Boom tot 2008, hij overleed in 2017) en bij geschiedenis Pieter-Jan Mol, briljant essayist die jammer genoeg weinig heeft geschreven.

De Russische hoek

Toen Cees in september 1975 in Nijmegen neerstreek, waren achteraf gezien de hoogtijdagen van de studentenbeweging voorbij, terwijl de CPN-afdeling juist een grote bloei doormaakte. In 1978 werd hij de eerste democratisch gekozen voorzitter van de afdeling. In 1980, na een paar uitputtende jaren, werd hij door machinaties van de Amsterdamse leiding van de partij uit zijn functie gezet. (Zie voor deze geschiedenis het boekje Communisten aan de Waal, CPN Nijmegen 1918 – 1991). Het bleek een van de laatste stuiptrekkingen te zijn van de stalinistische restanten in de partij. Na 1980 stortte de partij en de linkse beweging in om na enige moeilijke jaren als Groen Links te herrijzen

Cees bleef nog wel betrokken bij sociale activiteiten als de anti-kernenergiebeweging maar zijn bevlogenheid begon zich langzamerhand in andere richtingen te ontwikkelen en andere uitdrukkingsvormen te kiezen. In 1984 rondde hij zijn studie af met een verhandeling over de invloed van het religieus-socialisme op de arbeidersbeweging nadat hij lang had getwijfeld over een afstudeeronderwerp. Een zekere politieke correctheid verhinderde hem op dat moment de bruikbare suggestie te volgen van Hugues Boekraad, die wist dat Cees een gepassioneerd bezoeker was van antiquariaten. Boekraad deed -op een feestje bij Frits van Wel- een poging hem bij de keus van een onderwerp op het juiste spoor te zetten en stelde Cees de vraag naar welke kast hij het eerst liep wanneer hij een antiquariaat binnenkwam. Daar was geen twijfel over mogelijk want altijd en overal ging hij onmiddellijk naar de kast waar ‘de Russen’ stonden. Bijna elk antiquariaat had en heeft een aparte Russische hoek. Maar omdat hij het verzamelen van vertaalde Russische romans en verhalen als een luxe tijdverdrijf zag, politiek weinig relevant, censureerde hij zichzelf en antwoordde hij op de vraag van Boekraad niet dat hij naar de kast met Russische schrijvers liep maar naar de kast met de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Had hij Hugues’ vraag meer serieus genomen dan was hij mogelijk al jaren eerder met zijn favoriete onderwerp begonnen.

Receptiegeschiedenis

Aanvankelijk woonde Cees in Nijmegen in de wijk Meyhorst. Later verhuisde hij naar een studentenflat in Galgenveld en ten slotte via wat omwegen naar de Nijmeegse onderstad (met José van Essen, met wie hij inmiddels drie zonen heeft: Yasha, Maxim en Lorenzo). Na vijf jaar studie zegde hij zijn beurs op en keerde terug naar de psychiatrie. Hij werkte enkele jaren in een Nijmeegs hostel voor resocialisering van psychiatrische patiënten met dag- en nachtdiensten. Intussen bleef zijn belangstelling voor Rusland en ‘de Russen’ door alles heen bestaan en na zijn afstuderen in1984 rijpte het idee om daar iets mee te gaan doen. Hij zocht contact met het Oosteuropa-Instituut in Amsterdam om eventueel een nieuwe studie te beginnen, maar John Löwenhardt adviseerde hem te promoveren.

Na wat speur- en zoekwerk kreeg hij het idee een receptiegeschiedenis van de Russische literatuur in Nederland te ontwikkelen. In dit onderwerp kwamen al zijn interesses samen, Nederlandse cultuurgeschiedenis, Russische literatuur, Rusland, en zijn liefde voor het boek. Niet veel later werd het idee geboren om aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam een congres te organiseren met het thema: de geschiedenis van de Belgisch-Nederlands-Russische betrekkingen. Cees verzorgde met leeftijdgenoot Emmanuel Waegemans van de Universiteit van Leuven specifiek de geschiedenis van de culturele betrekkingen. Ze zijn sinds die tijd bevriend. De mede door Cees geredigeerde bundel die twee jaar later naar aanleiding van het congres verscheen, was zijn eerste boekpublicatie. Het bevat het essay De droesem van de Russische ziel, in een notendop de thesis van zijn proefschrift.

Verzamelen

De oudste Nederlandse vertaling van Russische literair werk dateert van 1789. Het is een blijspel in vijf bedrijven, De familietwist, geschreven door Catharina de Tweede. Erg populair was aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw Tolstoi van wie naast zijn grote romans veel van christelijk denken doortrokken schrijfsels in vertaling op de boekenmarkt kwamen. De grootste impuls voor de verspreiding van het Russische literaire erfgoed hing volgens Cees samen met drie versnellingen in het proces van modernisering in de Nederlandse geschiedenis; de jaren tachtig van de negentiende eeuw en de jaren na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Na de laatste oorlog is het vooral de Russische bibliotheek van Van Oorschot geweest die de faam van de Russen voorgoed bevestigde.

Nadat het onderwerp van zijn thesis genade had gevonden bij zijn beoogde promotor Jan Willem Bezemer begon hij nog fanatieker dan voorheen alle naar het Nederlands vertaalde Russische romans, verhalen en verhandelingen te verzamelen. Hij stroopte antiquariaten af in Nederland en België op zoek naar vroeg vertaalde Poesjkins, Karamzins, Toergenjevs, Tolstois, Dostojevskis, Gogols en vele andere- vaak vergeten schrijvers -die met elkaar de collectie zijn gaan vormen die intussen uit zo’n vijfduizend boeken bestaat, de grootste privéverzameling uberhaupt op dit gebied. In 1989 werden enkele van de boeken uit deze collectie geëxposeerd op een tentoonstelling in het Rijksmuseum over de Nederlandse betrekkingen met Rusland. Zijn boeken gingen mee naar Moskou waar tussen schilderijen, tekeningen, kaarten, penningen en brieven enkele van de kleinoden uit Cees’ verzameling een maand lang in het Poesjkinmuseum te zien waren. Een van de leukste exemplaren was een boek van Tsjechov, In kleine stad, Schilderingen uit het Russische volksleven, uitgegeven in 1904 en met de andere tentoongestelde exemplaren opgenomen in de catalogus van het Rijksmuseum. Vijf jaar later werd een ander deel van zijn collectie tentoongesteld in het Mensjikovpaleis in Sint Petersburg.

In 2013 schonk, deels verkocht Cees zijn unieke collectie van plusminus 3000 banden aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Paul van Capelleveen nam de zorg voor deze bibliotheek op zich, die sindsdien digitaal te raadplegen is onder de noemer ”Collectie Cees Willemsen” (in de KB) of op de leeszaal Bijzondere Collecties.

Sovjet en Rusland Monitor

Cees is het klassieke type van de boekensneuper, hij is een verwoed verzamelaar en kenner van de boekenwereld. Maar op het eind van de jaren tachtig sluipt er een nieuw element zijn leven binnen, voortkomend uit de behoefte om behalve te verzamelen, ook zelf te schrijven en uit te geven. In januari 1988 verscheen het eerste nummer van het nieuwbakken, boeiende tijdschrift Sovjet Monitor dat hij samen met Rob Vunderink oprichtte. Het maandelijks verschijnende blad, uitgebracht door uitgeverij SUN, stelde zich tot doel recente artikelen en interviews uit Russische kranten en bladen voor een Nederlands publiek toegankelijk te maken. In maart 1989 veranderde het tijdschrift, na een fusie met het Rusland Bulletin van Michel Krielaars, van naam en werd Rusland Monitor, in een nieuwe opzet en vormgeving, met Cees als hoofdredacteur. Het blad bracht nu achtergrondartikelen en boekbesprekingen van Nederlandse origine, naast vertalingen. Ondanks de alom lovende kritieken in de landelijke dag- en weekbladpers, op radio en tv bereikte het blad nooit zo’n oplage dat er al was het maar een bescheiden inkomen aan ontleend kon worden. Na een aantal jaren stopte Cees met het blad, dat zijn vertrek maar kort overleefde.

Unieke bibliografie

Vanaf 1985-1986 was Cees met Emmanuel Waegemans gaan samenwerken aan een project dat in 1991 leidde tot een merkwaardig en uniek boek, Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling 1789 en 1985, uitgegeven door de Universitaire Pers in Leuven. Het boek werd gepresenteerd bij gelegenheid van de opening van de nieuwe boekwinkel van Pegasus op het Singel in Amsterdam waar oude (rode) vrienden uit zijn studietijd en vele anderen bij aanwezig waren (Vanwege de grote belangstelling vond de feitelijke presentatie d.d. 21 maart 1991 plaats in restaurant Luden, de buurman van Pegasus). Het boek is verluchtigd met boekillustraties uit de eigen collectie met op de omslag een illustratie bij een roman van Mark Aldanov, De sleutel.

Geschiedschrijving

In de loop van de jaren 90 kwam het schrijven en publiceren in een stroomversnelling naar aanleiding van het verzoek een geschiedenis te schrijven van de psychiatrische inrichting Het Hooghuys voorheen St. Antonius, waar Cees twintig jaar eerder leerling-verpleegkundige was. Hij deed onderzoek in archieven, voerde gesprekken met mensen die het dagelijks leven binnen de muren van het huis goed kenden omdat ze er patiënt waren geweest of gewerkt hadden. In 1997 verscheen het eerste deel, bezorgd door uitgeverij De Geus, getiteld Van God los, geschiedenis van de psychiatrische inrichting Sint Antonius, 1902-1967. Het geschiedverhaal wordt afgewisseld met patiëntenverslagen en verlevendigd met brieven, portretten van psychiaters en foto’s. Bijzonder en nieuw voor de geschiedschrijving over de psychiatrie, is de ruime mate waarin patiënten, verpleging, maar ook een kok, tuinman en andere ‘dorpsbewoners’ aan het woord komen. Het tweede deel is in voorbereiding. In 2001 verscheen een nieuwe studie van zijn hand, De belofte van het hiernumaals, zeventig jaar ambulante geestelijke gezondheidszorg in het gewest Breda, 1929-1999. Hier zijn de illustraties verzorgd door kunsthistoricus Erik Dolne. Het boek is thematisch verwant met Van God los net als De psychiater en de witte vlek. 30 jaar GGZ Midden-Brabant 1970-2000 dat in 2004 verscheen, eveneens bij uitgeverij SUN. De belofte was zowat het laatste boek dat SUN in Nijmegen uitgaf, De psychiater en de witte vlek verscheen, na de overname van SUN door uitgeverij Boom, in Amsterdam.

Essays en portretten

Tussen de bedrijven heeft Cees een aantal essays geschreven over onderwerpen uit de receptiegeschiedenis van de Russische literatuur in Nederland. Vanaf het jaar 2000 was hij twintig jaar lang redacteur van het Tijdschrift voor Slavische Literatuur (TSL), met onder anderen hoogleraar slavistiek Willem Weststeijn en de vertalers Karol Lesman en Kees Mercks.

De vertalersportretten, interviews en recensies van Cees Willemsen bleken een aanwinst voor het schitterende tijdschrift dat voor slavisten maar evengoed voor niet-slavisten als ik toegankelijk en boeiend is.

Twintig jaar later

Bovenstaand portret had al lang aangevuld moeten worden, maar om allerlei reden kwam en komt het er nooit van. Bij gelegenheid van de presentatie van de handelseditie van mijn proefschrift op 23 november 2022 in Boekhandel Roelants in Nijmegen hield ik een inleiding over mijn sociaal-culturele Werdegang, die uiteindelijk leidde tot de uitnodiging om de geschiedenis van uitgeverij SUN te schrijven, een kers op de taart van mijn praktijk als historicus. Deze inleiding is grotendeels terug te lezen in Bij wijze van dankwoord achterin mijn proefschrift, dat deels boven- en onderstaand verhaal overlapt. Ik plaats het hier omdat het voor de niet-lezers c.q. niet-bezitters van mijn proefschrift een wat pregnanter beeld schetst van mijn ontwikkeling tot SUN-historicus.

De lange weg naar mijn Proefschrift

Promotor Remieg Aerts opende de presentatie van de handelseditie van mijn proefschrift bij boekhandel/uitgeverij Roelants in Nijmegen met een inhoudelijk verhaal, getiteld De uitgeverij als cultuurmaker terug te vinden als Ten geleide in De marxistische erfenis van het Aggiornamento. Socialistische Uitgeverij Nijmegen, 1969-1983 en besloot dit met enige lovende woorden (zie voor tekst van zijn lezing elders op deze website onder de afbeelding van bedoeld boek). Vervolgens voegde ik daar onderstaande persoonlijke noot aan toe.

Zoals bekend zijn er twee centrale theses ten aanzien van de sociaal-culturele revolutie in de jaren zestig in Nederland. Hans Righart diagnosticeert in zijn De eindeloze jaren zestig, de revolutionaire veranderingen in die jaren als een radicale breuk met een  verzuild verleden dat zich kenmerkte door een krachtig conservatisme in de sociaal-culturele sfeer. James Kennedy daarentegen legt in zijn Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig het accent op de continuïteit in de naoorlogse geschiedenis en wijst op het typisch Nederlandse vermogen om schoksgewijze veranderingen te absorberen. Natuurlijk is dit een karikatuur van beider diepgravende theses, maar waar Righart spreekt van een alles bepalend generatieconflict, legt Kennedy juist het accent op het organisch karakter van een moderniseringsproces, waarbij in dit geval de naoorlogse generatie hun kinderen kritisch (op)voedde.

Kennedy’s bevindingen komen overeen met mijn persoonlijke ervaring en naar ik meen met die van veel generatiegenoten. Ik ben geboren in Breda in een typisch katholiek milieu, maar de meest katholieke stad in Nederland was tot ver in de jaren zestig Tilburg, met het hoogste percentage katholieke inwoners, 95,2 %, en zelfs in absolute aantallen de meeste priesterroepingen. En juist in deze door en door katholieke stad begon in het voorjaar van 1969 de revolutie aan de Nederlandse universiteiten. Ik maakte dat van redelijk nabij mee omdat mijn vader als veertigjarige in 1963 alsnog besloot sociologie te gaan studeren aan de kort ervóór geopende sociale faculteit aan de Katholiek Hogeschool. En juist aan deze faculteit begon het als eerste te borrelen. Zo herinner ik me dat hij ergens in 67 of 68 thuiskwam van college en grinnikend verhaalde over een incident dat hij zojuist had meegemaakt. Een hoogleraar was in die jaren nog een hele autoriteit die, gevolgd door een student die zijn tas droeg, de collegezaal binnenschreed om met een autoritaire blik zijn gehoor te monsteren alvorens van wal te steken. Ditmaal bleef zijn blik haken aan een paar studenten die zich bovenin op de laatste rij verscholen achter opengevouwen kranten. Heren ben ik overal goed te verstaan, vroeg hij luid en nadrukkelijk  articulerend. Een van de studenten liet zijn krant zakken en antwoordde, jawel hoor professor, maar het stoort niet.  Voor mij bleef dat altijd het startpunt van de Tilburgse revolutie

Dat die revolutie in Tilburg begon, verklaar ik uit de levensbeschouwelijke ontworteling die juist in deze puur katholieke omgeving het hardst toesloeg. Zelf was mijn vader als voormalig aspirant broeder-onderwijzer gegrepen door de belofte van het Tweede Vaticaans Concilie, maar het Aggiornamento, de hernieuwde oriëntatie van de kerk op de wereld, kon uiteindelijk zijn scepsis niet wegnemen over de remmende invloed van het instituut kerk op het maatschappelijk debat en de wetenschap. Voorjaar 1969, een half jaar na zijn afstuderen, mondde de onvrede onder de Tilburgse studenten uit in de bezetting van de inmiddels tot Karl Marx Universiteit omgedoopte Hogeschool.

Mijn vader ging zich christensocialist noemen, terwijl ik medio 1970, na het wegebben van de studentenrevolte, steeds meer neigde naar de CPN, de communistische partij die haar standvastigheid in de sociale strijd had bewezen.

            De CPN was in Breda eigenlijk non-existent en haar dagblad De Waarheid werd in bruin pakpapier met de post bezorgd, al zou dat volgens mijn oude heer – ik woonde nog thuis– de BVD niet misleiden. Zelf zag hij, zelfs als overheidsdienaar, geen bezwaren. De communisten met hun aureool van verzetspartij hadden de inval van het Warschaupact in Praag immers veroordeeld en waren –maar dat motief gold meer voor mij– als eerste politieke partij solidair geweest met de studentenopstanden in Tilburg en Amsterdam. Van stalinistische praktijken binnen die partij waren we nauwelijks op de hoogte en de aloude verkettering van het communisme door de R.K.-kerk maakte geen indruk meer.

            Mijn ouders waren en bleven overigens gelovige katholieken. Zonder pastorale tussenkomst kozen ze bewust voor een groot gezin van elf kinderen, die ze opvoedden met hoge maatschappelijke en ethische idealen. Gemeenschapszin en solidariteit, ongeacht ras of geloof stonden daarbij voorop. Privébezit, zoals een eigen huis of auto telde niet, studie wel.

            Pretendeerden de communisten niet een soortgelijk maatschappelijk ideaal na te streven? Een ideaal dat het geïnstitutionaliseerd geloof van een wereldvreemde roomse kerk verraden leek te hebben door niet te kiezen voor de Derde Wereld, zich niet uit spreken tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam, door de ondersteuning van fascistische regimes in katholieke landen zoals Spanje en Portugal, en door haar horige attitude tegenover het grootkapitaal. Het leek daarom typerend dat vooraanstaande katholieke intellectuelen zoals een Luijpen, Delfgaauw en Kwant zich vanaf eind jaren vijftig steeds meer waren gaan interesseren voor het marxisme, terwijl sociaaldemocraten en andere progressieven het marxisme in die jaren juist afzworen.                                                                                                                               

            Veel werken van genoemde katholieke auteurs verschenen in de bekende Aula-reeks, de eerste populairwetenschappelijke pocketserie, die vanaf 1957 verscheen bij de katholieke uitgeverij Het Spectrum in Utrecht. Ze stonden in mijn ouderlijk huis trots bij elkaar in een speciaal deel van de grote boekenwand, inclusief de studie van Willem Banning, Karl Marx. Leven, leer en betekenis uit 1960 (Aulapocket 45), op dat moment waarschijnlijk de beste Nederlandse Marxstudie.

            Als rebellerende jongeling vertrouwde ik overigens niet langer op de Marxinterpretaties van priesters en dominees. Ze hielden naar mijn zin teveel afstand tot de ware Marx en daarom ging ik liever op zoek naar het originele werk. Pegasus, de uitgeverij van de CPN, had verrassend weinig te bieden. Behalve het Communistisch manifest vond ik er nauwelijks iets van mijn gading. Het gestaalde kader(lid) dat door de Partij was neergepoot in de industriële groeigemeente Etten-Leur, waar ik als leerling-psychiatrisch verpleegkundige werkte, raadde me de memoires aan van CPN-erevoorzitter Paul de Groot, maar deze lectuur beantwoordde totaal niet aan mijn ideële belangstelling. Ik was niet zozeer geïnteresseerd in een relaas over sociaaleconomische strijd in de crisisjaren, ik wilde meer weten over de leer, de ideologie van het marxisme en vooral hoe dit de Nederlandse arbeidersbeweging had begeesterd en hopelijk nog bezielde. Ook was ik erg nieuwsgierig naar de levensgeschiedenissen van Nederlands marxisten, hun strijd en denkbeelden, waarmee ik totaal onbekend was.

            In Wereldwinkel/de Vrije boekhandel in de Bredase Veemarktstraat had ik wel eens wat opvallend vormgegeven brochures meegenomen van Ernest Mandel en Rosa Luxemburg. Maar echte eyecatchers waren de opvallend gekleurde metallicachtige omslagen van de reprints van Henriëtte Roland Holsts, Kapitaal en arbeid in Nederland,  haar portret van Herman Gorter en vooral de Marxbiografie van Franz Mehring, nota bene in de vertaling van de bekende historicus Jan Romein. Ik verslond ze. Heel bruikbaar waren ook de publicaties van Ger Harmsen, zoals diens Historisch overzicht van de geschiedenis van de arbeidersbeweging in Nederland (1971). Allemaal geschriften uitgegeven door Socialistische Uitgeverij Nijmegen, een uitgeverij die me steeds meer begon te intrigeren. Losse exemplaren van het tijdschrift Te Elfder Ure die ik af en toe in handen kreeg, verwezen naar heftige ideologische debatten in het Nijmeegse. Het themanummer over studenten en arbeidersbeweging dat eind 1971 verscheen met Harmsens ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’, las ik als een regelrechte bevestiging van mijn keuze voor de CPN. In de Bredase scholingsgroep van meest jonge CPN-ers bespraken we de SUN-publicaties enthousiast, naast andere linkse lectuur natuurlijk, maar de Nijmegenaren bleken ideologisch het meest onderlegd en consistent. Amsterdam bleef hier duidelijk bij achter en ook Tilburg speelde hierin opvallenderwijs nauwelijks een rol. Het was dan ook een uitgemaakte zaak waar ik geschiedenis zou gaan studeren.

Met mijn toenmalige Italiaanse echtgenote en dochter kwam ik in de zomer van 1975 in Nijmegen aan. Naar analogie van de geestelijkheid die verhuizingen van zijn parochianen onmiddellijk aan collega’s doorgaven om geloofsafval te voorkomen, wist ‘de Partij’ me (te) snel te vinden. Ik werd al gauw uitgenodigd voor een vergadering van het CPN-afdelingsbestuur, waarbij mij de organisatie van een grote manifestatie in het Nijmeegse Kolpinghuis werd opgedragen. Enthousiast opperde ik allerlei ideeën, zoals een grote stand met boeken van uitgeverij SUN. Bestuurslid Hélène van Hoorn corrigeerde me haastig: ‘Kameraad, je bedoelt de USN’. ‘Nee natuurlijk niet, onze studentenvakbond geeft toch geen boeken uit’. Ik begreep er niks van totdat partijgenoot Marin Terpstra mij later de ins en outs van de Nijmeegse politieke situatie uitlegde, vooral de precaire verhouding tussen de SUN en de CPN vanwege Ger Harmsens betrokkenheid bij de Nijmeegse uitgeverij als ex-scholingsleider van de Partij.

Ik leerde flatgenoot-buurman Terpstra nota bene kennen op een van mijn eerste ledenvergaderingen van de Nijmeegse CPN, waar ik tot mijn verrassing alle mij inmiddels bekende kopstukken van de Nijmeegse studentenbeweging aantrof. Via hen leerde ik na enige tijd, voornamelijk in Politiek-kultureel centrum O42, ook de SUN-mensen kennen. Zij stonden duidelijk welwillend tegenover ‘de partij’, maar mochten, zoals ik inmiddels had begrepen, geen lid worden, als ze dat al gewild zouden hebben. Het ware verhaal hierover ontdekte ik pas tijdens mijn onderzoek voor deze studie.

Eenmaal in Nijmegen volgde ik het uitgavenbeleid van de SUN op de voet. Het was een geweldige leerschool met allesbehalve vrijblijvende discussies, vooral rond het tijdschrift Te Elfder Ure.

Mijn eerste redactionele ervaring met de SUN deed ik op in 1981, toen ik meewerkte aan een Te Elfder Ure-special over geschiedtheorie. Ik kende de reputatie van de SUN-redactie en was daarom totaal niet verbaasd dat we maandenlang elke vrijdag zonder pauze vanaf tien uur ‘s morgens tot in de vroege middag zowel de opzet als de eerste tekstprobeersels intensief bediscussieerden onder leiding van redacteur Henk Hoeks (1947-2017).

Ik leerde Henk zo beter kennen, want in het café of in het debat was Hugues C. Boekraad (1942) meest dominant aanwezig, de goeroe die de ideologische lijnen leek te bepalen en naar wie iedereen als gebiologeerd luisterde. Niet veel later werd Henk mijn buurtgenoot in de Nijmeegse Benedenstad en ontmoetten we elkaar vaker, ook privé.

Mijn -zakelijke- betrokkenheid bij de uitgeverij groeide toen ik in 1988 een blad, Sovjet-Monitor, bij hen ging uitgeven en er vervolgens ook twee boeken publiceerde. Mijn SUN-publicatie De belofte van het hiernumaals verscheen op het moment, eind 2001, dat de SUN, inmiddels overgenomen (2000) door uitgeverij Boom, naar Amsterdam dreigde te verhuizen. Het betekende niet alleen voor mij het einde van een tijdperk. Een actie om de SUN voor Nijmegen te behouden, leverde slechts op dat Henk Hoeks een eigen kantoortje, een dependance, in het Nijmeegse behield, van waaruit hij de voornamelijk academische SUN-biotoop kon blijven bedienen.

Sinds die tijd kwam Henk af en toe langs in mijn studio aan de Lage Markt in Nijmegen. Als briljant causeur had hij in de regel nauwelijks een voorzet nodig om los te barsten in een sprankelend betoog, waarbij hij behalve van een enorme eruditie blijk gaf van een rooms gevoel voor humor. Heerlijke onderhoudende uren waren het, meestal onderbroken door of eindigend met een bulderend gelach.

Op een dag dat hij weer eens binnenviel, drentelde Henk wat om me heen terwijl ik koffie voor hem zette. Ietwat aarzelend begon hij over zijn naderend pensioen (2008), toch het einde van een tijdperk, en over terugblikken, zonder dat het gesprek een bepaalde richting verraadde. ‘In feite zou die SUN-geschiedenis het waard zijn vastgelegd te worden’, opperde hij, wat ik volmondig beaamde. Terwijl ik koffie inschonk, reageerde hij met: ‘Ha, dat vind jij dus ook.’ ‘Tuurlijk Henk, dat moet zeker een keer gebeuren’. ‘Tsja, jij bent historicus hè’, ‘Henk al was ik dat niet, dan nog begrijp ik het grote belang van zo’n project.’ ‘Oh ja, zou jij er dan interesse in hebben?’ ‘Geen vraag, tuurlijk zou ik zoiets dolgraag doen, wie niet, zou ik bijna zeggen, zeker van mijn generatie.’ ‘Hmm, jaja’. ‘Hoezo Henk, wat bedoel je, wilde je mij daar dan voor vragen?’, zei ik half gekscherend. ‘Inderdaad dacht ik aan jou, ja.’ ‘Meen je dat serieus?’ Zo begon het. Inmiddels lang geleden.

Van het toenmalige SSN-fonds kreeg ik een mooie startsubsidie om een doorwrochte opzet te schrijven. Vervolgens schakelden Sjef van de Wiel en Henk Hoeks hun uitgebreide netwerk in om bedoelde opzet met bevriende historici zoals Piet de Rooy en Willem Frijhoff te bediscussiëren. Een aantal betrokken wetenschappers c.q. SUN-auteurs werd om een adhesieverklaring gevraagd. James Kennedy, die Piet de Rooy kort erna opvolgde als hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (UvA), toonde direct belangstelling en ging enthousiast aan de slag om voor mij een soort postdoc-aanstelling te bewerkstelligen. Uiteindelijk werd het toch Nijmegen, aldus werd Remieg Aerts mijn promotor en James Kennedy copromotor  Je kunt het bepaald slechter treffen als promovendus, oftewel: ik was en ben zeer vereerd met deze prominente begeleiders.

(Aerts is inmiddels verhuisd naar de oude leerstoel van Kennedy aan de UvA en Kennedy werd decaan en is inmiddels hoogleraar Moderne Nederlandse Geschiedenis in Utrecht).

Het schrijfproces liep om allerlei redenen serieuze vertraging op, maar uiteindelijk telt het resultaat en daarmee kunnen we, durf ik stellen, alle drie goed leven.

Helaas heeft Henk Hoeks het eindresultaat niet meer mogen zien. Wel heeft hij elf van de dertien hoofdstukken met instemming gelezen. Toen ik hem in 2015, twee jaar voor zijn dood, de vraag voorlegde of hij in afwachting van de afronding -ik was op dat moment fulltime met mijn Veritas-geschiedenis bezig- nog een keer het hele manuscript wilde doornemen of minstens de door mij afgenomen interviews van hem, moest hij bekennen dit psychologisch niet (meer) aan te kunnen. Hij was bepaald niet trots op alles wat hij tijdens de eerste vijftien SUN-jaren had gedaan of nagelaten, al hield hij desondanks niets voor mij en de lezer achter. De ietwat getroebleerde verhouding tot zijn verleden belette hem niet zich nog eenmaal voor een laatste subsidieronde in te zetten, zodat ik als broodschrijver mijn werk kon afmaken.

Eerder hadden het Sormani Fonds, onder voorzitterschap van Peter Nissen, de Gemeente Nijmegen, middels een unaniem aangenomen raadsvoorstel van Allard Beck, de Provincie Gelderland, De Coornhert Stichting (Gerlof Verwey) en vooral het SFS-fonds (de vroegere Stichting Studentenpers Nijmegen van Johan Holterman c.s.) zeer ruimhartig subsidies verstrekt. De Nijmeegse Letterenfaculteit bood mij in de eerste fase drie jaar lang een 0,3 aanstelling aan als senior-onderzoeker.

Sinds mijn promotie begin juli heb ik samen met Lucy Klaassen als voortreffelijke eindredactrice, zij redigeerde destijds ook mijn SUN-boeken, hard gewerkt aan deze handelseditie. Lucy, grote dank. Ook de samenwerking met vormgever Gerton Hermers verliep buitengewoon soepel en professioneel, wat resulteerde in een buitengewoon fraaie vormgeving. Gerton was aangebracht door Wouter Roelants, die zich van meet af aan enthousiast opwierp als mijn uitgever, al was het maar vanwege de historische verwevenheid tussen zijn boekhandel en uitgeverij SUN. Eerder werkte hij intensief samen met Henk Hoeks voor een aantal van diens uitgaven. Vanzelfsprekend had ik dolgraag deze SUN-geschiedenis aan Henk willen aanbieden. Helaas is dit dus niet meer mogelijk. Ook redacteur Wilfried Uitterhoeve is niet meer onder ons, en directeur Sjef van de Wiel, was uitgerekend vandaag verhinderd. Vandaar dat ik het eerste exemplaar graag overhandig aan Mayke van Dieten, medeoprichtster en eindredactrice van de SUN en jarenlang, ook na diens pensionering, de rechterhand van Henk. Zij heeft mij vooral in het begin wegwijs gemaakt in het toen nog nauwelijks geordende SUN-archief en bracht me in contact met oude SUN-connecties. Mayke, ik besef dat er bijna niets lastiger is dan om je eigen geschiedenis terug te lezen door de ogen van een buitenstaander. Nou ja een betrekkelijke buitenstaander dan. Jij identificeerde je altijd volledig met de SUN, toch bleef je als dragende kracht liefst op de achtergrond. Desondanks wil ik je nu vragen naar voren te stappen om het eerste exemplaar in ontvangst te nemen.