Inleiding Van God los

De vroegste geschiedenis van Sint-Antonius speelde in een tijd dat de wereld bijna een eeuw jonger was. Over het dagelijks leven in het huis werd nog niets opgetekend. Alleen enkele anonieme getuigen hebben van die
eerste tijd later fragmentarisch verslag gedaan. Zulke getuigenissen ontbreken in de herdenkingsboeken van de congregatie van Penitenten- Recollectinen, de stichteres van Antonius. Daar vinden we niet veel meer dan
wat aantekeningen over een jubileum van de overste of rector, een bezoek van de bisschop, of de inwijding van een kapel.

De uit die tijd bewaard gebleven jaarverslagen vermelden alleen droge feiten als uitgaven, inkomsten en aantallen bewoners en verzorgsters. Men hechtte nog geen belang aan het vastleggen van persoonlijke leef- en werkomstandigheden. De minderbroeder capucijn Quirinus van Alphen karakteriseerde de levenshouding van de religieuzen in 1947 in zijn geschiedenis van de congregatie op eenvoudige wijze: Als het werk was gedaan en God het had opgetekend, stond er weer ander werk te wachten. Dat was nu eenmaal de orde van de dag, de orde van het religieuze leven: doe goed en zie niet om maar zie op naar God.’

Omkijken was ook geen dwingende noodzaak. Binnen de muren van Antonius veranderde heel lang heel weinig. Het ritme van de tijd werd bepaald door de eeuwigdurende kerkelijke kalender en de vaste cycli van het kloosterleven. Vrije tijd en privé bestonden niet voor de religieuzen, die vanaf het eerste uur het leven in het gasthuis dag en nacht gaande hielden. Hun streven was gericht op de heiliging van het eigen leven door het in dienst te stellen van anderen. Ze legden hun wereldse naam af, deden afstand van alle bezit en spraken niet of nauwelijks met elkaar. De regels waren streng. Zelfs voor het begraven van naaste familie werd geen toestemming gegeven. Hun leven en lot waren verbonden met het leven en het lot van de mensen voor wie ze de zorg hadden. Ze leefden samen, afgekeerd van de steeds veranderende buitenwereld, op een eiland waar de tijd maar heel langzaam vooruitging of leek stil te staan. Ze vormden een unieke gemeenschap, buiten de samenleving, en buiten de geschiedenis, die tot ver in de jaren zestig bleef bestaan. Bezoeken van een bisschop, een jubileum van een overste of rector markeerden de tijd en werden daardoor historische feiten.

De afzondering betekende niet dat men uitsluitend in vrede en harmonie samenleefde. Niemand kon zich voor de ander verbergen. Zich mooier voordoen dan men was, om zich ergens anders af te reageren, zoals later de lekenverpleegsters konden doen, was uitgesloten. Karaktertrekken van mensen waren scherp waarneembaar. Lijdzaam, opstandig, geduldig of snel georriteerd, men was gedwongen voortdurend in elkaars gezelschap te zijn. Naar de maatstaven van nu komt de gestichtssamenleving van toen misschien hard over. Vanzelfsprekend zullen geduld en toewijding zijn samengegaan met wat nu machtsmisbruik of willekeur zou heten. Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat in een kleine gesloten gemeenschap naast de formele, vooral ook de informele gezagsverhoudingen een rol speelden, temeer omdat er nauwelijks rangen of standen waren. Aangepast of onaangepast gedrag zal niet zozeer zijn gemeten naar objectieve of abstracte normen en waarden, maar eerder in termen van lastig of handelbaar. Getuigenissen van patiënten en religieuzen bevestigen, achteraf, dit beeld, wat niet betekent dat men het in die tijd op deze manier zag of als een probleem ervoer. Het leven binnen de hoge muren van de inrichting was intussen allerminst saai. Volgens de overlevering moet de bevolking van Antonius vele kleurrijke figuren hebben gekend. De patiënten werden destijds in hun gedrag nog niet geremd door een chemische muur’.

Patiënten statussen ontbreken over de eerste dertig jaren. Ze werden niet of nauwelijks aangelegd. In elk geval zijn er geen bewaard gebleven, maar ook in de oudste statussen in het archief ontbreekt elk persoonlijk detail. Dokter Kok, de eerste geneesheer-directeur, in de zomer van 1931 aangesteld, noteerde vooral zaken die voor de verzorging van zijn patiënten van belang waren. Gelukkig vond ik in het archief van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een paar bloemrijke verslagen van de inspecteur van het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten van bezoeken aan Antonius in de allereerste periode. Zijn visitaties waren onder andere een reactie op dringende verzoeken van burgemeester J.A. Beretta van Etten en Leur om in Antonius in te grijpen. De burgemeester zag met lede ogen aan hoe het Leurse gasthuis zich kort na zijn opening ontwikkelde tot een krankzinnigengesticht. Beretta’s brieven en de bijgevoegde processen-verbaal van zijn veldwachters zijn ook bewaard gebleven, evenals het commentaar van de zusters daarop. Samen geven ze een onopgesmukt beeld van de dagelijkse gang van zaken in Antonius in die eerste jaren.

Over de periode 1932-1950 zijn meer schriftelijke bronnen beschikbaar, maar de levendigste en vaak ook ontroerendste getuigenissen zijn de verhalen van de religieuzen, waarvan sommige teruggaan tot 1930. De nonnen vormen een verbazend sterk geslacht. Velen van hen die al ver voor de laatste wereldoorlog in Leur werkten, leefden nog toen ik in 1992 met mijn interviews begon. Ze zijn nu allemaal over de tachtig, een enkeling zelfs over de honderd. Ook dokter Bijl (1904-1996), die van 1938 tot 1945 in Leur werkte, en zijn naoorlogse opvolgers dokter Klomp en Schmidt, beiden hoogbejaard, verstrekten waardevolle gegevens die anders onbereikbaar waren gebleven. De vroegste mondelinge getuigenissen van patiënten dateren uit de jaren veertig en vooral vijftig. Ze roepen een soms beklemmend beeld op van het dagelijks leven in het huis, in toenemende mate bepaald door de snelle medische ontwikkelingen.

De overvloed aan gedrukt bronnenmateriaal ontstaat pas in de tweede helft van de jaren zestig, en vooral begin jaren zeventig, wanneer de mannen de macht in huis overnemen en breken met het vrouwelijke
verzorgingsmodel.

Cees Willemsen